Omdat hij klein van stuk was werd hij de kleine matroos genoemd, wat hij weinig erg vond. Op de lagere zeevaartschool had hij nog dromen gekoesterd over de grote vaart, de matrozenvrienden die hij zou maken, hun zongebruinde lichamen en de vele droeve hoeren in Zuid-Amerika.
Nu was vaargeulen uitbaggeren alles wat hem restte. Zelfs het kleine venster in de kombuis waar hij bintjes stond te schillen voor de twaalf bemanningsleden bood geen uitzichten meer.
Hij liet de aardvruchten door zijn handen glijden. De onwelgevormde bobbels op hun oppervlakten deden hem denken aan de Alpenweides waar hij in de zomer van zesennegentig zo gelukkig was geweest.
Eigenlijk schrijven wij ons eigen faillissement, zei hij in zichzelf. Plotsklaps realiseerde hij zich weer wat lijden was. Hij wilde overgeven. Van lijden wordt men misselijk, zeker wanneer dat lijden gepaard gaat met herinneringen aan zoete Alpenweides.
Hij spoog in de grote zwarte pan met aardappels als een kruiwagen vol vochtige bladeren die over een hoop compost leeg gekieperd wordt. Misschien had hij elf jaar geleden moeten besluiten dat het allemaal genoeg geweest was.
Buiten zat een meeuw een angstige reiger achterna. Het was van perversie doordrenkte angst. Maar wie kon het hem kwalijk nemen?
dinsdag 9 juni 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten