zondag 7 juni 2009

Sprookje

Er was eens een mooie prins, die begeerd werd door vrouwen uit het hele koninkrijk. Hoe leuk dat ook was, raakte hij na een paar jaar uitgekeken op hen en ging de prins op zoek naar een vrouw buiten de groene vlakten die hem zo dierbaar waren.

Zijn reis bracht hem over dorre landerijen, besneeuwde bergtoppen en eenzame hoogten. Op een nacht in een vreemd, ver land keek hij omhoog, weg van het licht van zijn kampvuur.

Sterren, duizenden nee miljoenen fonkelende verre zonnen keken op hem neer. En terwijl hij de futiliteit van zijn zoektocht en zijn bestaan overpeinsde, brak er een tak achter hem in tweeen. Zonder angst en met een snelheid die jarenlange training verried, draaide hij zich om en had hij zijn zwaard in zijn handen.

Aan de top van zijn zwaard liep een meisje naar zijn kamp. Ze was gehuld in een dikke zwarte mantel en bijna niet de onderscheiden van de pikzwarte nacht om hen heen. Alleen haar roomblanke gezicht was zichtbaar.

'Wie gaat daar!' Riep de prins onverschrokken. Maar het meisje zei niks terug. Langzaam liep zij op de hem af. Hij liet zijn zwaard zakken, toen het gezicht van de bijna spookachtig witte jongedame zichtbaar werd. Zacht halflang blond haar omlijstte haar helderblauwe ogen. Haar mond was opgekrulde in een glimlach die onschuld en tederheid uitstraalde, maar op hetzelfde moment duivels en gewillig.

De prins stond vastgenageld aan de grond. Het meisje liet haar mantel vallen. De prins zijn zwaard. De hele nacht bedreven zij de liefde.

Terwijl de schaduw van de bomen op de heuvels als hebberige vingers het landschap langzaam omvatte, keek de prins naar de vrouw in zijn armen. Één voor één telde hij de moedervlekken op haar schouder en haar arm. Hij had haar sproetjes op haar gezicht al bij zonsopgang gehad. "Ik heb je eindelijk gevonden", fluisterde hij haar zachtjes in haar oor. Ze kermde een beetje en deed even haar ogen open en hun blikken kruisden elkaar. Daarna draaide ze zich half in zijn armen om; ze sliep verder. "Ik laat je niet meer gaan." De regale minnaar viel in een diepe slaap. Één die hij al tijden niet meer had gehad. Gelukkig. Zijn ware liefde gevonden.

Toen hij wakker werd stond zij voor hem. Aangekleed. "Meende je wat je zei", vroeg ze hem. "Wil je me nooit meer kwijt?""Ja." Hij keek haar strak aan, overtuigd van zijn beslissing. "Ik breng een vloek mee, dat moet je weten", sprak ze terwijl ze met een stok in het dode kampvuurhout porde. "Je mag me liefhebben, maar je zult nooit mijn naam weten, wie ik ben, waar ik vandaan kom. Dat is mijn voorwaarde, mijn lot. Je neemt me zoals ik nu ben."
"Die accepteer ik, als ik maar bij je ben." Verliefd nam hij haar in zijn armen. Ze kusten teder.
Jaren later. De prins zat in zijn troon. Uitgezakt. Zijn blonde schoonheid aan zijn linkerkant. Waar ooit hun liefde zo vurig begon, was er nu nog maar as over. De prins, inmiddels koning had naast zijn twee spookachtig blanke dochters, ook nog een dozijn bastaarden ergens in zijn koninkrijk rondlopen.

Hij kon niet houden van zijn vrouw. Al had hij het jaren geprobeerd. Maar als je niet iemand mag kennen, wat is die persoon anders dan een spook? Weer een ruzie met zijn vrouw over haar verleden. Hij wilde zo graag weer van haar houden, maar hij moest weten wie zij was. Hij ontstak in blinde woede toen zij hem weer eens hun afspraak en haar vloek herinnerde. De laatste keer. Hij begroef zijn dolk diep in haar hart. Hij bracht zijn bebloede handen naar zijn gezicht en huilde.

Pas uren later vond men hem in bad. Het water had plaatsgemaakt voor zijn koninklijke bloed. Met zijn aderen leeg van leven en liefde werd hij begraven. Op een brief stond gekrabbeld: "Hoe kan je van iemand houden die je niet kent en nooit zult leren kennen? Hoe kon ik houden van een illusie"

Er waren geen directe troonopvolgers; zijn kinderen waren verdwenen. Het familieportret in de grote hal was bekrast, de gezichten van zijn vrouw en kinderen weg.

1 opmerking:

Curunir zei

En de moraal van dit verhaal?
Wie niet gekend wil worden kan zich maar beter niet in de arena van de liefde begeven.